De bijbel kent veel roepingsverhalen en de liturgie van deze zondag reikt er ons drie aan. Uit de eerste lezing horen we over de roeping van profeet Jesaja. Hij ontving een visioen van Gods verschijning in het decor van de tempel. Het is niet zeker dat hij zich in de tempel bevond. Want het visioen kon hem overvallen overal in zijn alledaags bezigheid. In ieder geval was hij er wel door overrompeld. Als de roeping van Jesaja in de tempel gebeurde, voor Paulus was het onderweg, toen hij op weg naar Damascus was. Hij had mogen inzien dat wij niet door de wet werd bevrijd maar enkel door de geschonken genade van de Verrezen Heer. Sindsdien werd hij de verkondiger van de Verrezen Heer. Het genademoment van Petrus, in de derde lezing, was, toen hij aan het vissen was op het meer. Dat wil zeggen dat Jezus hem aan sprak in zijn dagelijks werk. Daar zwoegde hij zonder enig resultaat. Na de verkondiging van het Rijk Gods, gaf Jezus hem opdracht weer te gaan vissen. Hij gehoorzaamde en het resultaat was enorm! Na een hele nacht vruchteloos vissen, werd de vangst nu buitengewoon veel.
Broeders en zusters, zowel Jesaja als Petrus beleden daarna hun zondigheid. God zuivert Jesaja van zijn schuld, symbolisch met een kool van het louterende vuur. Met de gezuiverde lippen kan hij straks zijn taak als profeet Gods Woord zuiver verkondigen. Tegenover het ingrijpen van Jezus voelde Petrus zich klein en erkende hij zich als zondig mens. Alle drie: Jesaja, Paulus en Petrus hebben die zending opgenomen, elk met hun eigen karakter en vanuit eigen achtergrond. Om in de taal van het evangelie te zeggen: degene die God uitzendt om mensen te vangen, zijn eerst zelf gevangen in het net van Gods Woord. Zij dienen dan het avontuur te wagen van het geloof. De veiligheid van een wel beschutte haven te verlaten om te gaan varen naar waar de Geest waait. Nadat zij eerst zelf vissen zijn geweest, moeten zij nu op hun beurt vissers worden. En aan ons allemaal - hun gezellen in de andere boot - doen zij een teken om hen te hulp te komen. Petrus en andere leerlingen varen als het ware naar het diepe in zichzelf. Ze hoeven niet meer bang te zijn als getuige. Ze gaan nu anders te leven. Het woord van Jezus doen, vraagt inderdaad om een drastische verandering in het leven. In het geval van Simon en zijn broers is die zo drastisch, dat ze hun werk verlaten. Ze hebben alles achterlaten, om altijd bij Jezus te zijn.
Vandaag heeft God opnieuw tot ons gesproken. In deze tijd, waar de verleiding steeds groter is geworden om zich angstvallig te beschermen waar men gevaar waant. Dan moet het geloof toch meer dan ooit een waagstuk zijn om opnieuw naar het diepe te varen en de netten uit te gooien, om alles te redden wat nog voor Christus gewonnen kan worden. We proberen naar het diepe te varen. Zonder geloof en zonder vertrouwen was er nooit een profeet Jesaja gekomen, was er nooit een apostel Petrus opgestaan. Ook wij zijn door God geroepen. We weten allemaal goed dat de weg die Jezus ons zegt, niet gemakkelijk is. Durven wij net als Petrus onze eigen zekerheden los te laten? Hij wist voor zichzelf zeker, dat er geen vis in het meer te vinden was, en toch wierp hij zijn netten weer uit. En het wonder gebeurde, omdat hij niet op zichzelf vertrouwde maar op God. Hij laat uiteindelijk de hele vangst achter om Jezus te volgen. Hij zou voortaan mensen vangen in plaats van vissen. Dat moeten we meedoen en we kunnen dat ook. Want we hebben ook als taak mensen vangen voor God. Niet alleen bidden maar vooral onze goedheid aan hen geven. Bijvoorbeeld: door armen, zieken en eenzamen op te zoeken; door mensen, die het zwaar hebben te steunen; door daklozen en vluchtelingen een helpende hand aan te reiken, enz. Als wij willen dat er weer meer mensen in de kerk komen of voor het kloosterleven kiezen, zullen wij meer betrokkenheid en goedheid moeten tonen. Wanneer we door Jezus geraakt worden, weten we het niet. Wel weten we dat we de vrees daarvoor alvast opzij moeten zetten, zodat het kan gebeuren: door Hem geraakt worden en Hem volgen en navolgen. Amen
1e lezing: Jesaja 6, 1-2a. 3-8; 2e lezing: 1 Kor. 15, 1-11; evangelie: Lucas 5, 1-11
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Op zekere dag stond Jezus aan de oever van het meer van Gennesaret, terwijl de mensen op Hem aandrongen om het woord Gods te horen. Hij zag nu twee boten liggen aan de oever van het meer; de vissers waren eruit gegaan en spoelden hun netten. Hij stapte in een van de boten, die van Simon en vroeg hem een eindje van wal te steken. Hij ging zitten en vanuit de boot vervolgde Hij zijn onderricht aan het volk. Toen Hij zijn toespraak had geëindigd, zei Hij tot Simon: ‘Vaar nu naar het diepe en gooi uw netten uit voor de vangst.’ Simon antwoordde: ‘Meester, de hele nacht hebben we gezwoegd zonder iets te vangen, maar op uw woord zal ik de netten uitgooien.’ Ze deden het en vingen zulk een massa vissen in hun netten, dat deze dreigen te scheuren. Daarom wenkten ze hun maats in de andere boot om hen te komen helpen. Toen die gekomen waren, vulden zij de beide boten tot zinkens toe. Bij het zien daarvan viel Simon Petrus Jezus te voet en zei: ‘Heer, ga van mij weg, want ik ben een zondig mens.’ Ontzetting had zich meester gemaakt van hem en allen die bij hem waren vanwege de vangst die ze gedaan hadden; en zo verging het ook Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeus, die met Simon samenwerkten. Jezus echter sprak tot Simon: ‘Weest niet bevreesd, voortaan zult ge mensen vangen.’ Ze brachten de boten aan land en lieten alles achter om Hem te volgen.