‘Doe maar gewoon’, staat er op de voorpagina van het boekje dat u bij de hand hebt. ‘Doe maar gewoon’ zou daarmee de centrale gedachte zijn die de band legt tussen de eerste lezing en de evangelielezing. Naar mijn bescheiden mening is dit jammer genoeg geen goede vondst en zeker geen liturgisch en nog minder een bijbels thema. Niet alleen omdat wij daarbij spontaan aan de bekende zegswijze denken: “Doe maar gewoon, we doen al gek genoeg’ maar omdat het in de H. Schrijft niet gaat om soortgelijke aanmaningen. Wat Jezus ons vandaag voorhoudt toont dit overduidelijk aan. Hij heeft het niet om de uiterlijke vormen van fatsoen, beleefdheid of voornaamheid maar om de innerlijke gesteldheid van waaruit wij onszelf zien én van waaruit wij naar de ander ómzien. Meer bepaald, om de houding van bescheidenheid, van nederigheid, bereidheid tot onberekende gastvrijheid . En om dit in zijn radicaliteit duidelijk te maken neemt Jezus geen blad voor de mond wanneer Hij aan de mede-genodigden zegt: “Wie zich verheft zal vernederd worden.” Een zwart-wit tegenstelling die we op tal van plaatsen in het evangelie terugvinden. Denken we maar aan de gelijkenis van de farizeeër en de tollenaar (Lc 18,9-14), aan de arbeiders van het eerste en het laatste uur (Mt 20,1-16), aan de parabel van de tien en de vijf talenten tegenover het ene talent (Mt 25,14-30), aan de gelijkenis ook van de arme weduwe die heel haar bezit weggeeft (Mc 12,41-44). Het sterkste voorbeeld van Gods voorkeur voor mensen zonder aanzien vinden we aan het begin van het evangelie, met name in het danklied van Maria waarin zij God prijst omdat Hij “machthebbers van hun troon stoot, en arme en kleine mensen groot maakt” (Lc 1,52).
Wanneer we het woord ‘zich vernederen’ correcter zouden vertalen door ‘zich weten te buigen’ of ‘neerbuigen, dan denken we aan mensen die gebukt gaan onder armoede, uitbuiting. Maar ook aan mensen die niet zelfgenoegzaam met hun hoofd in de wolken lopen en zich eenvoudig en deemoedig weten te buigen voor de Heer. In de zaligsprekingen prijst Jezus deze ‘arme’ en ‘zachtmoedige’ mensen. Het gaat bij Jezus dus niet om wat wij ‘nederigheid’ noemen maar eerder om wijze mensen die zichzelf niet groter of hoger maar ook niet kleiner en lager voordoen dan zij werkelijk zijn. Mensen die – naar het Latijnse woord – ‘humilis’ zijn: die met beide benen op hun eigen grond staan. Die weten waar ze staan en eerbied hebben voor de eigenheid van een ander. Het zijn eenvoudige mensen die zichzelf durven zijn, zich niet boven anderen verheffen maar ook niet over zich heen laten lopen. Het gaat hier om wijsheid die anders is dan kennis en verstand want een intuïtief besef is voor wat er gedaan moet worden. Gelukkig mogen we ons prijzen wanneer we in ons leven mensen tegenkomen die wijs zijn, die met liefde en met een milde blik naar anderen kijken. Die kunnen genieten van het goede om hen heen en niet wantrouwig zijn maar met veel warmte naar anderen omzien. In de eerste lezing uit het boek Wijsheid van Jezus Sirach horen wij over zulke mensen. Zij handelen met zachtheid, maken zich niet groter dan ze zijn, zoeken niet naar wat hun krachten te boven gaat, zij doen eenvoudig wat er van hen gevraagd wordt en maken zich niet druk om dingen die niet tot hun taak behoren. In één woord, het gaat om wijze mensen die hun plaats en hun maat kennen, die zichzelf niet overschatten maar gezegend zijn met een gezonde zelfkennis. ‘Let maar eens op,' lijkt Jezus Sirach te zeggen, ‘niet de rijke zwoeger die met steekpenningen om zich heen strooit wordt bemind, maar de arme wordt geliefde die attent en zachtaardig luistert en spreekt met de mensen.' Die arme die een oor heeft dat luistert en een hart dat zacht kan worden en geraakt door anderen die worden door Jezus zalig geprezen (Mt 5,5).
Luisteren is oplettend zijn, is oog hebben voor de anderen om je heen en doen wat voor de hand ligt. Zoals onze paus spontaan een zieke man omhelst enkel maar omdat hij zich geïsoleerd voelt in de menigte. Het is handelen en spreken vanuit de gezindheid die zo mooi verwoord wordt in psalm 131 en die onze dichter Henk Jongerius heeft samengevat in de spreuk ‘Maak mij niet groter dan ik ben, niet te klein voor de stem waardoor ik mijn naam en bestemming herken’. Helemaal iets anders dus dan ‘Doe maar gewoon’. Je plaats weten, niet met valse bescheidenheid alsof je altijd de mindere van een ander bent en dus niet van belang Neen, het betekent er weet van hebben wie je bent, wat je kunt en op een eerlijke wijze met anderen omgaan vanuit een diep respect voor wie ze zijn. Het is de aloude Griekse wijsheid: ‘Ken jezelf’. Een correcte en spirituele opvatting van nederigheid die H. Bernardus als volgt omschreef: ‘Nederig zijn is in de waarheid staan’. Of eenvoudiger: nederigheid is zelfkennis.
In een tijd waarin de ambitie, het steeds meer en het steeds hogerop de toon zet lijkt het erop dat de Bijbelse levenshouding verloren dreigt te gaan. Tegenover werken en zwoegen en de rijkste willen zijn hield Israël de sabbat overeind, een dag waarin iedereen gelijk werd geacht. Een dag van iedereen is heilig, een dag van onthaasting, een dag van genieten van de tijd en van elkaar. Tegenover de ambitie om je oogst van het voorbije jaar te overtreffen stond de deugd van de bescheidenheid, van de waarde van zachtheid. Het is de levensvisie van het leven laten komen zoals het komt, Het besef dat wij ons bestaan, ons leven niet maken en in de hand hebben. Het besef dat ik god niet ben, maar dat ik overgeleverd ben op genade en ongenade. Mensen die zo aankijken op het geschonken leven zijn een zegen voor anderen en voor de wereld. Zij laten de ander ervaren dat ze de moeite waard zijn. Je vernederen zoals het heet in het evangelie betekent beseffen dat wij allemaal kwetsbare mensen van een dag zijn, én dat we geroepen zijn om elke dag het leven van anderen tot een vreugde te maken. God moge ons geven dat wij zo onze dagen tellen dat wij er wijze mensen van worden!
1e lezing: Sirach 3, 17-18. 20. 28-29; 2e lezing: Hebr. 12, 18-19. 22-24a; evangelie: Lucas 14, 1. 7-14
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Toen Jezus op een sabbat het huis van een van de voornaamste Farizeeën binnenging om de maaltijd te gebruiken, hielden zij Hem voortdurend in het oog.
Daar Hij opmerkte, hoe de genodigden de voornaamste plaatsen aan tafel uitzochten, hield Hij hun de volgende gelijkenis voor: ‘Wanneer gij door iemand op een bruiloft wordt genodigd, ga dan niet aanliggen op de voornaamste plaats. Het zou kunnen zijn, dat er door hem iemand is uitgenodigd die voornamer is dan gij, en dat degene die u en hem genodigd heeft u komt zeggen: Sta uw plaats aan hem af. Dan zoudt ge vol schaamte de minste plaats moeten innemen. Maar ga, wanneer ge ergens genodigd wordt, op de minste plaats aanliggen. Als degene die u heeft uitgenodigd dan komt, zal hij u zeggen: Vriend, ga wat hoger op. Zo zal u een eer te beurt vallen in het oog van allen die met u aanliggen. Want al wie zichzelf verheft zal vernederd, en wie zichzelf vernedert, zal verheven worden.’
En Jezus zei ook nog, nu tot zijn gastheer: ‘Wanneer gij een middag - of een avondmaal geeft, nodig dan niet uw vrienden, broers en bloedverwanten uit en ook geen rijke buren. Het zou kunnen zijn, dat zij op hun beurt u uitnodigen en gij het dus terugkrijgt. Maar als ge een gastmaal geeft, nodig armen, gebrekkigen, kreupelen en blinden uit. Gelukkig zult ge zijn, omdat zij het u niet kunnen vergelden. Het zal u vergolden worden bij de opstanding van de rechtvaardigen.’