Vermoedelijk herkennen wij maar al te goed in het leven van alledag, de korte parabel die Jezus ons vandaag voorhoudt. Iemand die iets belooft maar het niet uitvoert. En die ‘iemand’, dat is de ander. Tot we herkennen dat die ander wijzelf zijn. Deze parabel die we enkel bij Matteüs vinden roept een andere parabel op die we bij Lucas vinden. Daarin eist de jongste zoon zonder schroom zijn erfdeel op waarmee hij maar al te duidelijk ‘neen’ zegt tegen zijn vader. De oudste echter vraagt helemaal niets en doet elke dag wat hem te doen staat. We mogen zelfs veronderstellen dat hij voor twee werkt. Na een totaal mislukt leven als kroegloper keert de jongste zich letterlijk om en gaat naar zijn vader om ‘ja’ te zeggen. En precies op dat moment komt de ware aard van de oudste zoon aan het licht die altijd ‘ja’ heeft gezegd en nu tegen zijn vader zowel als tegen zijn jongere broer ‘neen’ zegt.
Beide parabels tonen ons in een zwart-wit tegenstelling hoe mensen tegenover elkaar én tegenover God staan. Hoe wij denken en spreken én hoe wij handelen vanuit onze ingesteldheid. Mattheus die vertrouwd is met het Joodse gedachtengoed spreekt in deze zin over het ‘doen van gerechtigheid’. Over een rechtschapen levenswandel. In de volkstaal zouden we spreken over een consequente manier van leven.
Net als bij beide zonen is ook ons doen en laten vaak in tegenstrijd met wat we zeggen of beloven. En dat ontdekken we uiteraard gemakkelijker bij de ander. Maar die ander kan zoals in Jezus’ parabel wel eens anders uitpakken dan we verwachtten. Zo kan een eenzame zieke tevergeefs wachten op het bezoek van een geliefd familielid, terwijl uitgerekend de zwijgzame en eigengereide buur elke week op een vaste dag op bezoek komt. Hij weet begot niet wat hij moet vertellen maar komt wel om te luisteren. Voor Jezus staat zo’n doodsimpel mens niet veraf van het Rijk Gods. En daar gaat het bij Jezus precies om: wie er al dan niet thuishoort in Gods Rijk. Daarvoor is het belangrijk om de vermaning aan het adres van de Schriftgeleerden en de oudsten te begrijpen. Er klopt met name voor Hem iets niet bij de Schriftgeleerden en oudsten. Hun afwijzende woorden aan zijn adres verbaast Hem. Want geloven in God is meer dan een overtuiging bezitten. Het geloof blijkt uiteindelijk uit de levenswijze die men erop nahoudt. Zo zijn er veel mensen die zich niet gelovig bekennen en toch doen wat God van hen vraagt en wat Hem behaagt. Heel concreet gaat het hierbij om mensen van het allerlaagste allooi: tollenaars, zondaars en hoeren die zich bekeren en Jezus blijven volgen: tollenaars, zondaars en hoeren die zich bekeren zich en Hem volgen.
Het is een profetische uitspraak die Jezus aan zijn toehoorder én ook aan ons voorhoudt. Groei en ontwikkeling wordt slechts zichtbaar in mensen die, tot een rechtschapen inzicht komen en dit inzicht omzetten in hun manier van leven. We kunnen daarbij denken aan menige bekeerlijk, aan heel veel heiligen uit onze kerkgeschiedenis die op latere leeftijd tot geloof kwamen. Het sterkste voorbeeld is toch wel Saulus van Tarsus die na Christusvervolger Christus’ grootste navolger werd. Terecht schrijft Paulus in zijn brief aan de Filippenzen dat die gezindheid de onze moet zijn die was in Christus Jezus. Paulus die aanvankelijk met zijn verstand ‘neen’ zei en op weg naar Damascus met zijn hart ‘ja’ zei.
In Gods ogen kan een mens omkeren terwijl iedereen denkt dat die mens vastzit in zijn denken en doen. Niet wij geloven in God… maar Hij gelooft in ons. Als geen ander gelooft God in onze mogelijkheid tot ommekeer. En ons ‘ja’ tegenover God zal des te levenskrachtiger zijn wanneer het - net als bij zoveel heiligen die ons vooraf gingen - eerst door een periode van ‘neen’ is gegaan.
Zo wordt het Rijk Gods zichtbaar in mensen die berouw krijgen en dit berouw ook laten zien en voelen aan tafel, op het werk, in de omgang, in hun spreken en misschien wel nog het meest in hun luisteren.
1e lezing: Ezechiël 18, 25-28; 2e lezing: Filip. 2, 1-11; evangelie: Matteüs 21, 28-32.
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd zei Jezus tot de hogepriesters en de oudsten van het volk: ‘ Wat denkt ge van het volgende? Een man had twee zonen. Hij ging naar de eerste toe en zei: Mijn zoon, ga vandaag werken in mijn wijngaard. Goed vader, antwoordde deze, maar hij deed het niet. Toen ging hij naar de tweede en zei hetzelfde. Deze antwoordde: Neen, ik wil niet; maar later kreeg hij spijt en ging toch. Wie van de twee heeft nu de wil van zijn vader gedaan?’ Ze zeiden: ‘de laatste.’ Toen zei Jezus hun: Voorwaar, Ik zeg u: de tollenaars en de ontuchtige vrouwen gaan eerder dan gij het Rijk Gods binnen. Johannes kwam tot u en beoefende de gerechtigheid; toch hebt gij hem geen geloof geschonken, terwijl de tollenaars en de ontuchtige vrouwen hem wel geloof schonken. Maar zelfs, nadat ge dit had gezien, zijt ge toch niet tot inkeer gekomen en hebt ge hem geen geloof geschonken.