Zusters en broeders, op 3 april 1968 sprak Martin Luther King in een kerk in Memphis, Tennessee. Aan het einde van zijn toespraak verwees hij naar de laatste dagen uit het leven van Mozes, toen de man die zijn volk naar de vrijheid voerde door God naar de top van een berg werd gebracht van waaruit hij in de verte het land kon zien dat hijzelf niet zou binnengaan. Zo, zei King, voelde ook hij zich die avond. ‘Ik wil slechts Gods wil doen. En God heeft het me vergund om op de top van de berg te staan. Daar keek ik om me heen en heb het beloofde land gezien. Misschien kom ik er niet samen met jullie. Maar ik wil dat jullie weten dat we, als volk, het beloofde land zullen bereiken’. Die nacht was de laatste van zijn leven. De volgende dag werd hij vermoord.
Het boek Exodus, het boek over een groep slaven die wordt bevrijd uit het machtigste rijk van de oude wereld. Het is voor velen het grote verhaal van de hoop geworden. We hebben er een stukje uit gehoord in de eerste lezing van deze viering. Een familie wordt een natie. Dat is Exodus, maar er is meer: de Allerhoogste mengt zich in de geschiedenis om het op te nemen voor de machtelozen. Die boodschap heeft een transformerende kracht gehad in de wereld en nog steeds, ook voor ons hier in deze viering bijeen.
God mengt zich in de geschiedenis en neemt het op voor de machtelozen. Dat is precies wat de evangelist Johannes ons in zijn evangelie wil vertellen, en heel in het bijzonder in hoofdstuk 6 over het brood dat uit de hemel is gekomen en leven is. God is vlees (mens) geworden en heeft zijn tent onder ons opgeslagen. Die blijde boodschap heeft velen in de loop van de geschiedenis doen opstaan uit een ervaring van machteloosheid en zij besloten het waagstuk aan te gaan van een lange reis door de woestijn van het leven op zoek naar het beloofde land. Johannes noemt het, het eeuwig leven, de vrijheid.
Geloven in de Allerhoogste die zich mengt in de geschiedenis en zich het lot aantrekt van machtelozen is een waagstuk. Inderdaad, want velen om ons heen geloven niet in zulke onzin. Als er al een God zou bestaan dan zou Hij zich toch zeker niet verlagen tot ons menselijk niveau. Nee, wij moeten als mensen zelf naar macht streven, gelijk worden aan de Allerhoogste. Het is dan ook niet te verbazen dat toen de slaven eindelijk bevrijd waren en aan hun tocht door de woestijn begonnen, velen het al gauw niet meer zagen zitten. Ze dachten dat ze door in opstand te komen de macht hadden gegrepen. Integendeel, ze waren nog machtelozer geworden, overgeleverd aan de hitte, de honger, de dorst en de kou van de woestijn. Waar waren ze aan begonnen? Waren ze maar in Egypte gebleven.
God laat hen echter niet in de steek. Hij ziet om naar de machtelozen – dat is de blijde boodschap. Hij geeft henzelf eten, brood uit de hemel: Manna. Wat is dat? In dat woord, in die vraagt schuilt de verbazing van mensen dat God zorg voor hen draagt. Jezus geeft ons Zijn Lichaam en Bloed, de eucharistie, als voedsel onderweg. We hebben de eucharistie nodig om heil en genezing te vinden, om gesterkt te worden op de weg door het leven op weg naar het geluk, hier, nu en later. Dat is het werk van God, dat is Jezus: zorg dragen voor de machtelozen.
Laten we daarom naderen tot de eucharistie. De eucharistie is Gods onvoorwaardelijk geschenk voor ons. Hij geeft het ons om heil en genezing te vinden, ondersteuning op onze levensweg. Laten we er goed gebruik van maken, dankbaar voor Gods voortdurende zorg voor ons.
1e lezing: Exodus 16, 2-4. 12-15; 2e lezing: Efeziërs 4, 17. 20-24: evangelie: Johannes 6, 24-35
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd toen de mensen bemerkten dat noch Jezus noch zijn leerlingen daar waren, gingen zij in de boten en voeren in de richting van Kafarnaüm op zoek naar Jezus. Zij vonden Hem aan de overkant van het meer en zeiden: ‘Rabbi, wanneer bent U hier gekomen?’ Jezus nam het woord en zei: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Niet omdat gij tekenen gezien hebt, zoekt ge Mij, maar omdat gij van de broden hebt gegeten tot uw honger was gestild. Werkt niet voor het voedsel dat vergaat, maar voor het voedsel dat blijft om eeuwig te leven en dat de Mensenzoon u zal geven. Op Hem immers heeft de Vader, God zelf, zijn zegen gedrukt. Daarop zeiden zij tot Hem: ‘Welke werken moeten wij voor God verrichten?’ Jezus gaf hun ten antwoord: ‘Dit is het werk dat God van u vraagt: te geloven in Degene, die Hij gezonden heeft.’ Zij zeiden tot Hem: ‘Wat voor teken doet Gij dan wel, waardoor wij kunnen zien dat wij in U moeten geloven?’ Wat doet Gij eigenlijk? Onze vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn, zoals geschreven staat: Brood uit de hemel gaf hij hun te eten.’ Jezus hernam: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wat Mozes u gaf was niet het brood uit de hemel; het echte brood uit de hemel wordt u door mijn Vader gegeven; want het brood van God daalt uit de hemel neer en geeft leven aan de wereld.’ Zij zeiden tot Hem: ‘Heer, geef ons altijd dat brood.’ Jezus sprak tot hen: ‘Ik ben het brood des levens: wie tot Mij komt zal geen honger meer hebben, en wie in Mij gelooft, zal nooit meer dorst krijgen.