De Russische schrijver Fjodor Dostowjeski heeft ooit het volgende verhaal aan het papier toevertrouwd. “Een vrouw stierf. Nooit van haar leven had zij ook maar één goede daad gedaan. Daarom grepen de duivels haar vast en gooiden haar in het eeuwige vuur.
Haar beschermengel keek toe en dacht: “Heeft zij nooit een goede daad gedaan die ik aan God zou kunnen vertellen?” Toen herinnerde deze zich hoe zij één keer in haar leven een uitje uit haar moestuin aan een arme bedelares had gegeven. Daarop zei God: “Geef haar het uitje om het vast te pakken en trek haar daaraan naar boven. Als het je lukt om haar zo uit de vuurzee te trekken is ze gered, anders moet ze branden in het eeuwige vuur.” De engel deed het. De vrouw pakte het uitje en bijna was ze zo uit de vuurzee getrokken. Maar toen andere zondaars dat zagen, grepen ze zich aan haar vast om samen met haar gered te worden. Maar de boze vrouw gunde hun dat niet, ze begon met haar voeten te trappen en zei: “Blijf er af, dat is mijn uitje, jullie mogen niet met mij mee.” Zodra ze dit gezegd had, brak het uitje in tweeën en de vrouw viel terug in het eeuwige vuur. En haar beschermengel ging wenend heen.”
Uit dit verhaaltje blijkt dat Gods liefde en barmhartigheid oneindig groots is, want één goede daad in heel ons leven, maakt onze redding mogelijk. Maar blijven we zeggen: “Dit is mijn uitje”, dan is er geen redding mogelijk. Maar wie gelooft in zo’n verhaal? De Sadduceeën in Jezus tijd geloofden niet in de verrijzenis. Ook in onze tijd zijn er velen die niet geloven in de verrijzenis. De Sadduceeën vragen Jezus: “Van wie van hen is zij nu bij verrijzenis de vrouw?”
Ook in onze tijd stelt men vragen.
Zij vragen: wat is de verrijzenis van de doden?
Zij vragen: wanneer is de verrijzenis van de doden?
Zij vragen: bestaat er een verrijzenis van de doden?
Zij vragen: bestaat er geen verrijzenis uit de doden?
In het evangelie van deze zondag gaat Jezus niet in op de vraag van de Sadduceeën, dus ook niet op onze fantasieën of vergezochte vragen. Zijn antwoord is realistisch en zakelijk. Het is een andere wereld, met andere wetten en normen. Een wereld die zo goddelijk is dat menselijke woorden, wetten of beelden er geen vat op hebben. Zelfs de meest innige band tussen de mensen - huwen en ten huwelijk geven - kan er nog geen idee of beeld van geven. Voor de mensen is het een complete verrassing. En Jezus wil het zo houden. Hij zegt niet hoe het eeuwig leven eruit ziet, maar wel dat het er is. Dat moet voor ons voldoende zijn Zo houdt Jezus in het menselijk leven de spanning erin. Dus ik kan met overtuiging zeggen en geloven dat er zeker een verrijzenis van de doden is.
Paulus zegt in zijn eerste brief aan de bewoners van Korinthe, dat mensen die niet geloven in de opstanding der doden en van de gedachten uitgaan: dood is dood, de meest beklagenswaardigste mensen zijn. Hier hoeven we niet elke minuut mee bezig te zijn, maar wel af en toe er eens aan denken. Benedictus zegt zelfs, dat we er elke dag aan moeten denken. Maar wij zeggen: Het gaat toch om een leven hier en nu. We moeten in deze wereld aan het werk gaan. Niet alleen aan onszelf denken, zoals die boze vrouw uit dat verhaaltje waarmee ik de preek begon, niet alsmaar zeggen, dat is mijn uitje, als ik het maar goed heb, als ik maar alles heb wat mijn hartje begeert, als ik maar gered wordt. Jezus zegt: “De Heer is toch geen God van dode, maar van levenden, want voor Hem zijn allen levend. Hij bedoelt daarmee dat het over leven gaat: goedheid, vriendschap, liefde, blijdschap, vreugde, kortom alles wat echt leven brengt..
U raadt het al waarom in de liturgie van deze zondag ons deze Bijbellezingen worden voorgehouden: zij willen ons prikkelen om alle energie die in ons is, te stoppen in de bevordering van het leven. Dus je niet blindstaren op die eeuwigheid, op die verrijzenis, maar hier en nu aan het werk gaan. Wij zijn immers bij machte om in Bijbelse zin leven te brengen voor mensen, en om alles wat doods is of wat daartoe kan leiden, uit te bannen. Bijvoorbeeld: je mag in geen enkel opzicht martelen, zoals in die eerste lezing, in geen enkel opzicht iemand iets verkeerds aandoen, in geen enkel opzicht het leven doods maken. Integendeel: we zijn geroepen om te leven, geluk te brengen onder mensen. Daarvoor mag niets ons te veel zijn. Wij zijn immers op aarde om gelukkig te zijn. U bent er ook om gelukkig te zijn. En weet u wanneer u echt gelukkig wordt? Wanneer u een ander gelukkig maakt. Dus niet egoïstisch zeggen dat is mijn uitje, want dan breekt dat uitje in tweeën en dan val je in het eeuwige vuur. Want wanneer je nu doodse situaties voor anderen creëert, dan ziet het er voor later ook donker uit.
Maar het gaat niet alleen om het leven hier en nu, want als dát alles is, zegt Paulus, dan ben je een beklagenswaardig mens. Er is meer te geloven dan in het hier en nu. Niet alleen onze geest wordt nieuw, ook ons lichaam. Dat is de boodschap van de verrijzenis. Ik geloof in de verrijzenis van het lichaam en het eeuwig leven. Jezus is als eerste ons daarin voorgegaan. Hij staat vooraan in de lange rij van hen die delen zullen in de overwinning op de dood. Nog altijd is die strijd gaande. Maar de tijd nadert waarin Christus elke vijand zal hebben overwonnen. Dan zal Hij zijn opdracht teruggeven aan de Vader. Dan heeft Kurios, de Heer, zijn werk gedaan! En dan zal God zijn: alles in allen.
Beklagenswaardig – dat ben je zonder het geloof in deze overwinning. Gelukkig als je wandelt in dit licht: je inzet voor leven, voor zoveel mogelijk anderen en voor je omgeving. Als jij leven, dus geluk, warmte, liefde brengt voor de ander, dan kom je zelf tot echt leven, dan zal er verrijzenis voor je zijn. Dus niet: dat is mijn uitje, maar het uitje is er voor ons allemaal.
1e lezing: 2 Makkabeeën 7,1-2.9-14; 2e lezing: 2 Tess. 2,16-17; 3,1-5; evangelie: Lucas 20, 27-38.
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Van de Sadduceeën, die de verrijzenis loochenen, kwamen er enige bij Hem met de vraag: ‘Meester, wij zien bij Mozes geschreven staan: Als iemand een getrouwe broer heeft die kinderloos sterft, dan moet zijn broer diens vrouw nemen om aan zijn broer een nageslacht te geven. Nu waren er eens zeven broers. De eerste trouwde en stierf kinderloos. De tweede en de derde namen de vrouw en op dezelfde manier stierven alle zeven zonder kinderen na te laten. Het laatste stierf ook de vrouw. Van wie van hen is zij nu bij de verrijzenis de vrouw? Alle zeven toch hebben haar tot vrouw gehad.’ Jezus sprak tot hen: ‘De kinderen van deze wereld huwen en worden ten huwelijk gegeven, maar die waardig zijn gekeurd deel te krijgen aan de andere wereld en aan de verrijzenis uit de doden, huwen niet en worden niet ten huwelijk gegeven. Zij kunnen immers niet meer sterven, omdat zij gelijk engelen zijn; en als kinderen van de verrijzenis zijn zij de kinderen van God. Dat de doden verrijzen, heeft ook Mozes aangeduid waar het gaat over de braamstruik, doordat hij de Heer noemt de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. Hij is toch geen God van doden, maar van levenden, want voor Hem zijn allen levend.’