Preek van 26 november 2017

Preek van 26 november 2017

Gezond vaderlandsliefde, of eng nationalisme? Sinds kort hangt in de grote zaal van de Tweede Kamer de Nederlandse vlag. Het initiatief kwam van de SGP en PVV, waarna het parlement groen licht gaf. Dit vlagvertoon aan het Binnenhof, aldus een historicus, toont aan dat menigeen behoefte heeft om de Nederlandse identiteit meer dan voorheen te beklemtonen. Ons land telt meer etniciteiten dan een halve eeuw geleden. Jarenlang bestond het idee dat we ons moesten richten op een Europa. We raakten onze grenzen en nationale munt kwijt. Dat alles zorgde voor een zekere verwarring. De huidige aandacht voor de Nederlandse vlag duidt op een hernieuwde behoefte aan gemeenschapszin. We slaan als het ware een piketpaaltje: Wij zijn Nederlanders. Is dit gezond vaderlandsliefde, of veeleer eng nationalisme?

“En gij, mijn schapen”, aldus God in de 1e lezing, “Ik zal recht doen aan het ene dier tegenover het andere, tegenover ram en bok.”
Schapen en herders: een beeldspraak dat in het oude Nabije Oosten gebruikt werd om de relatie tussen koning en volk uit te drukken. Ezechiël neemt deze over, en past ze vervolgens toe op de verhouding tussen God en zijn volk. Jeruzalem is gevallen; ingenomen door vijandelijke troepen. Met zijn verkondiging wilt de profeet enerzijds rekenschap vragen van diegenen die hij voor deze catastrofe verantwoordelijk acht. Anderzijds het verslagen, moedeloze volk moed inspreken door het op de mogelijkheid van een heilvolle toekomst te wijzen.
Deze dubbele bedoeling klinkt ook door in de lezing van vandaag. In de verzen die hieraan voorafgaan, heeft de profeet zijn aanklacht geformuleerd tegen de ‘slechte herders’: de koningen en leiders van Juda. Zij hebben zichzelf geweid, en de schapen aan hun lot overgelaten. Als wolven dreigen zij hun schapen te verslinden.

Gezond vaderlandsliefde, of eng nationalisme?
Maar God zal deze herders ontslaan en de schapen, zijn schapen, uit hun mond bevrijden. God zal voortaan zelf als een ‘goede herder’ zijn schapen weiden, en voor hen zorgen. “Ik zoek mijn kudde op en bezoek mijn eigen schapen”, aldus God in de 1e lezing. “Zoals een herder omziet naar zijn kudde, en zich onder zijn schapen begeeft wanneer ze verstrooid zijn, zo zal Ik omzien naar mijn schapen en ze in veiligheid brengen.”
Want “ik was vreemdeling en gij hebt mij opgenomen”, hoorden we zojuist in het evangelie, “ik was naakt en gij hebt mij gekleed.”
In de evangelielezing van vandaag horen we een gedeelte uit Jezus’ toespraak over het einde der tijden. In deze voorstelling is niet God de Vader, maar de mensenzoon koning en rechter. Hij neemt plaats op zijn troon, en begint te spreken over het verleden: toen hij honger en dorst had, vreemdeling en naakt was, ziek was en in de gevangenis zat. De ene groep heeft zich zijn lot wel aangetrokken, de andere niet. Voor beide groepen is dit de grootste verrassing van hun leven. Hebben zij de rechter, met wie ze nu geconfronteerd worden, dan al eerder ontmoet? En wanneer was dat dan het geval? Wanneer hebben zij Jezus aangetroffen in de situaties waarover hij spreekt? Het antwoord van de rechter voert de verbazing ten top: elke keer wanneer men een van de minste mensen te hulp schoot, stond men oog in oog met de mensenzoon.

De toehoorders zijn vol verbazing over wat ze te horen krijgen. Ook de lezers, en wij, worden door de woorden van de rechter volkomen overrompeld. De tekst snijdt namelijk nog het diepste in hun, in ons, vlees! De lezers leven immers in de tijd voor de eindtijd. En omdat de bewering dat het einde spoedig zal aanbreken nog steeds niet bewaarheid is, denken zij misschien wel dat het allemaal zo’n vaart niet zal lopen. De gedachte dat het nog wel een flinke poos kan duren voordat de mensenzoon komt, is hun niet vreemd. Het evangelie begint dan ook in hun handen te branden, wanneer zij lezen dat de mensenzoon wel degelijk voor hun deur staat, iedere dag: in de gestalte van iemand die honger of dorst heeft, naakt en vreemdeling is, ziek is of in de gevangenis zit. En dat zij heel hun toekomst aan diggelen gooien als zij zo iemand niet zien staan.

Gezond vaderlandsliefde, of eng nationalisme? Met gezond vaderlandsliefde is op zich niks mis. Positief patriottisme kan mooi zijn: dat je als landgenoten dankbaar bent voor de goede zaken in je land. Maar er schuilt hier ook een adder onder het gras: het gevaar is dat vaderlandsliefde kan ontaarden in eng nationalisme. Waarbij landen beducht worden voor internationale samenwerking, en in een verdedigende modus schieten. Waarbij Nederland en haar samenleving als het ware beschermd moet worden tegen allerlei gevaren, gevaren van zowel buiten de landsgrenzen als van daarbinnen. Een ‘wij’ versus ‘zij’. ‘Wij’: de goede, en ‘zij’: de slechte.

In de eerste lezing hoorden we dat God de ‘slechte herders’ zal ontslaan en zelf de schapen, zijn schapen, als een ‘goede herder’ zal weiden. En in het evangelie dat Jezus in feite altijd al aanwezig is. Hij is daar te vinden waar niemand hem verwacht: bij de mensen in nood, bij onze medemensen en naasten, zonder onderscheid. Aldus vindt de parousie, Christus’ wederkomst, vandaag plaats, en morgen, en overmorgen. Telkens wanneer wij barmhartig omzien naar een medemens in nood. En wij? En hoe zit het met ons? Gezond vaderlandsliefde, of toch eng nationalisme? Amen.

1e lezing: Ezechiël 34,11-12.15-17; 2e lezing: 1Kor. 15,20-26.28;  evangelie: Matteüs 25,31-46
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Wanneer de Mensenzoon komt in zijn heerlijkheid en vergezeld van alle engelen, dan zal Hij plaats nemen op zijn troon van glorie. Alle volken zullen voor Hem bijeengebracht worden en Hij zal ze in twee groepen scheiden, zoals de herder een scheiding maakt tussen schapen en bokken. De schapen zal Hij plaatsen aan zijn rechterhand, maar de bokken aan zijn linker. Dan zal de Koning tot die aan zijn rechterhand zeggen: Komt, gezegenden van mijn Vader, en ontvangt het Rijk dat voor u gereed is vanaf de grondvesting der wereld. Want Ik had honger en gij hebt Mij te eten gegeven. Ik had dorst en gij hebt Mij te drinken gegeven. Ik was vreemdeling en gij hebt Mij opgenomen, Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed, Ik was ziek en gij hebt Mij bezocht, Ik was in de gevangenis en gij hebt Mij bezocht. Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden en zeggen: Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien en U te eten gegeven, of dorstig en U te drinken gegeven? En wanneer zagen wij U als vreemdeling en hebben U opgenomen, of naakt en hebben U gekleed? En wanneer zagen we U ziek of in de gevangenis en zijn U komen bezoeken? De Koning zal hun ten antwoord geven: Voorwaar, Ik zeg u: al wat gij gedaan hebt voor een dezer geringsten van mijn broeders hebt gij voor Mij gedaan. En tot die aan zijn linkerhand zal Hij dan zeggen: Gaat weg van Mij, vervloekten, in het eeuwig vuur dat bereid is voor de duivel en zijn trawanten.