Preek van 24 juli 2016

Preek van 24 juli 2016

Jaren geleden werd ik gevraagd voor een interview op de KRO. Een rechtstreekse uitzending nog wel op zondagochtend. Het werd een interview waarvan er zo’n twaalf in een dozijn van bestaan, dat wil zeggen, met gemakkelijke vragen als: ‘Met hoeveel monniken zijn jullie nóg?

Komen er nóg altijd nieuwe mensen bij? Zijn er nóg jonge mensen die interesse tonen en intreden?’ en: ‘Dragen jullie nog altijd die kleren van weleer?’ Een half uurtje dat vlug gevuld was en al even vlug vergeten, ware het niet dat de interviewer me naar het einde vroeg: “Wat betekent bidden voor jou persoonlijk?”. Dat was wel een flinke sprong van de banale buitenkant naar de diepste binnenkant van ons leven. Het werd dan ook enkele seconden ijzig stil, omdat ik er niet zomaar meteen een zinnig antwoord op kon vinden. Van een monnik mocht men toch een betekenisvol antwoord verwachten. Wát ik uiteindelijk heb geantwoord, ook dat ben ik vergeten. Maar de vraag bleef naklinken samen met die vervelende stilte. Mocht men mij vandaag een gelijkaardige vraag stellen, dan zou ik het liefst antwoorden zoals Jezus dat deed toen zijn eerste leerlingen vroegen waar Hij zijn verblijf houdt. “Kom mee en je zult het zien”, antwoordt Hij (Jo 1, 38). Twee werkwoorden die van grote betekenis blijven. Blijf niet zitten bij de vragen die bij je opkomen, Blijf niet tobben over zin, betekenis of effect maar sta op en dóe het gewoon. En al doende zul je wel tot het besef komen wat bidden is. Maar zo’n antwoord was langs de radio niet mogelijk. Daartoe is een reportage beter geschikt of een film zoals ‘Des hommes et des Dieux’(Fr., 2010). Aan gasten vertellen we ook niet meteen wat bidden is maar we nodigen hen wel uit eraan deel te nemen. Velen vinden dan ook in ons gemeenschapsgebed de rust en de stilte om in de eigen binnenkamer af te dalen en er kracht en inspiratie te vinden. Alice Nahon heeft dit mooi weergegeven in haar bekende ‘Avondliedeke’ (1921): 

’t Is goed in ’t eigen hert te kijken 
nog even vóór het slapengaan, 
of ik van dageraard tot avond 
geen enkel hert heb zeer gedaan; 

of ik geen oogen heb doen schreien, 
geen weemoed op een wezen lei; 
of ik aan liefdelooze menschen 
geen woord van liefde zei. 

En vind ik in het huis mijns herten, 
dat ik één droefenis genas, 
dat ik mijn armen heb gewonden 
rondom één hoofd dat eenzaam was…; 

dan voel ik op mijn jonge lippen, 
die goedheid lijk een avondzoen… 
’t Is goed in ’t eigen hart te kijken 
en zoo z’n oogen toe te doen. 

Ongetwijfeld hebben de leerlingen van Jezus Hem vanaf meet af aan zien bidden. En uitgerekend het derde evangelie is daarvan een sprekende voorbeeld. Terwijl Marcus en Matteüs slechts viermaal vertellen dat Jezus bidt, Spreekt Lucas daar elf maal over. Getuige ook het allereerste vers uit het evangelie van vandaag: ‘Op een keer was Jezus ergens aan het bidden’ (Lc 11,1). Alle belangrijke momenten uit zijn leven gaan gepaard met gebed. Zijn doopsel (Lc 3,21), de keuze van de twaalf (Lc 6,12), de belijdenis van Petrus (Lc 9,18), de gedaanteverandering (Lc 9,28v) en op de Olijfberg, net voor zijn arrestatie (Lc 22,41). De laatste twee voorbeelden laten zelfs vermoeden dat het bijna een gewoonte was van Jezus om zich samen met Petrus, Jacobus en Johannes terug te trekken en te bidden. Het is dan ook begrijpelijk dat de leerlingen Hem vragen te leren bidden. Geen vraag van ‘Wat of hoe bidt Gij?” maar ‘Heer, leer ons bidden”. Een concrete vraag die een biddende mens zich heel het leven blijf stellen: ‘Heer, leer mij bidden’. Het is de vraag om het te dóen, om tot jezelf te komen en je verbonden te weten met God. Zo heb ik het althans geleerd toen ik nog een piepkleine jongen was. Toen ik zonder veel omhaal deel nam aan het dagelijkse avondgebed. ’s Avonds, net vóór het slapengaan, met vader, moeder en mijn zussen en broers. Mijn moeder heeft me wel eens apart genomen en zo leerde ik mijn handen te vouwen, mijn ogen te sluiten en langzaam het ‘Onze Vader’ te stamelen. Een gebed om het nooit te vergeten, een leven lang. Want precies door het een leven lang vol te houden zien we er de diepe betekenis. En dankzij die ontelbare malen hetzelfde gebed te bidden zijn er die weinige maar belangrijke momenten waarop een mens mag ervaren dat niet hij dit uitspreekt maar lijkt het alsof Jezus tot hem persoonlijk zegt: “Wanneer je bidt, zeg dan, Vader, uw naam worde geheiligd” (Lc 11,2). 

Jezus bad heel intens en levensbetrokken. Na zijn eerste openbaar optreden te Kafarnaüm, vertelt Marcus ons dat Jezus in alle vroegte opstond. Het was nog nacht, en Hij ging naar een eenzame plaats om er te bidden (Mc 1,35). En wanneer Lucas op zoveel malen Jezus’ bidden uitdrukkelijk vermeldt, dan heeft hij daarvoor ongetwijfeld een bedoeling mee. Het moet met name op hem een grote indruk gemaakt hebben dat de eerste christenen in navolging van hun Heer werkelijk biddende mensen waren. Want zo lezen we in Lucas’ tweede boek, het Boek der Handelingen: “Zij legden zich ernstig toe op de leer der apostelen, bleven trouw aan het gemeenschappelijk leven en het gebed… . Dagelijks bezochten zij en eensgezind de tempel, braken het brood in een of ander huis, genoten samen hun voedsel in blijdschap en eenvoud van hart en loofden God (Hnd 2,42.46). Dit heeft Lucas zodanig getroffen dat hij er maar één verklaring aan kon geven: het is de leven gevende Geest van Jezus die in deze gemeente voortleeft. Jezus heeft het hen voorgedaan en het hen geleerd. Dankzij Matteus en Lucas is ons dit gebed bekend. Een gebed dat meteen zo sterk in de ziel van de eerste christenen heeft ingewerkt dat ze het bidden ervan als een sacrament beschouwden. Als een genademoment waarop Jezus zelf aanwezig is. Bidden is bij Lucas vragen, zoeken, kloppen. Drie beelden uit het joodse leerhuis (cf. Mt 7,7-11). Wie blijft zoeken naar de betekenis van een bijbeltekst, zal ontdekken hoe inspirerend deze telkens opnieuw werkt. Zo bezig zijn, dat is bidden. Of met de woorden van het Onze Vader: Bidden is aandringen dat de betekenis van Gods Naam, Vader en Moeder, geëerbiedigd wordt door waarachtige broederschap. Bidden is blijven geloven dat de wereld van God er uiteindelijk zal komen. Het is beseffen dat ons dagelijks brood, hoezeer ook door arbeid verdiend, ons toch gegeven wordt. Het is weten dat vergeving levensnoodzakelijk is in de twee richtingen: Zijn schuld durven uitspreken én zonder enige rancune vergeving schenken. En misschien is het belangrijkste bij bidden: vragen en smeken dat we in de beproeving, die achter elke hoek loert, dat we dan niet ten onder mogen gaan maar staande blijven en stand houden. 

Dat wij ons steeds sterker deze eenvoudige Jezuswoorden eigen maken En er de ruimte in ontdekken om vanuit zijn Geest verder te bidden. 

1e lezing: Gen. 18,20-32; 2e lezing: Kol. 2,12-14; evangelie: Lucas 11,1-13 
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978: 
Op een keer was Hij ergens aan het bidden. Toen Hij ophield, zei een van zijn leerlingen tot Hem: ‘Heer, leer ons bidden, zoals Johannes het ook aan zijn leerlingen geleerd heeft.’ Hij sprak tot hen: ‘Wanneer ge bidt, zegt dan: Vader, Uw Naam worde geheiligd, Uw Rijk kome. Geef ons iedere dag ons dagelijks brood, en vergeef ons onze zonden, want ook wijzelf vergeven aan ieder die ons iets schuldig is, En leid ons niet in bekoring.’ Hij vervolgde: ‘Stel, iemand van u heeft een vriend. Midden in de nacht gaat hij naar hem toe en zegt: Vriend, leen mij drie broden, want een vriend van mij is van een reis bij mij aangekomen en ik heb niets om hem voor te zetten. Zou die ander van binnen uit dan antwoorden: ‘Val me niet lastig, de deur is al op slot en mijn kinderen en ik liggen in bed; ik kan niet opstaan om het je te geven? Ik zeg u: als hij al niet opstaat en het hem geeft omdat hij zijn vriend is, zal hij toch opstaan en hem geven al wat hij nodig heeft, om zijn onbescheiden aandringen. Tot u zeg Ik hetzelfde: Vraagt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en er zal worden opengedaan. Want al wie vraagt, verkrijgt; wie zoekt, vindt; en voor wie klopt, wordt opengedaan. Is er soms onder u een vader die aan zijn zoon een steen zal geven, als deze hem om brood vraagt? Of als hij om vis vraagt, zal hij hem toch in plaats van vis geen slang geven? Of als hij een ei vraagt, zal hij hem toch geen schorpioen geven? Als gij dus, ofschoon ge slecht zijt, goede gaven aan uw kinderen weet te geven, hoeveel te meer zal dan uw Vader in de hemel de heilige Geest geven aan wie Hem erom vragen.’