Preek van 13 september 2020

Preek van 13 september 2020

Broeders en Zusters, vandaag geeft Jezus zelf in het evangelie een commentaar op de vijfde bede van het Onze Vader: “Vergeef ons onze schulden zoals ook wij vergeven aan onze schuldenaren”. Het is Petrus die daartoe aan Jezus de aanleiding geeft. Hij doet dit namens de andere leerlingen…. En ook namens ons. Petrus heeft lang over deze bede uit het ‘Onze Vader’ nagedacht. Hij vindt het moeilijk. Vooral die toevoeging: “…zoals ook wij vergeven”. Hij vindt dat er toch grenzen zijn en moeten zijn aan die vergeving. Je moet toch niet over je heen laten lopen. Heel herkenbaar. Vandaar dat hij aan Jezus de suggestieve vraag stelt en zelf eigenlijk het antwoord al geeft: “…hoe dikwijls moet ik mijn broeder vergeven? Tot zeven maal toe?” Hij heeft goede Bijbelse gronden om zich tot zeven maal te beperken. Zeven is in de Bijbel het getal van de volmaaktheid, van de volkomenheid. Zoals God zijn scheppingswerk voltooide met de rust op de zevende dag zo is met zeven-maal-vergeven voor Petrus het werk af, de maat vol. Zeven keer iets door de vingers zien. Dat kan. Maar dan is het ook genoeg. Verder dan tot zeven kan hij niet tellen. Wij ook maar met moeite.

Jezus denkt daar duidelijk anders over. In zijn antwoord borduurt Hij voort op Petrus’ vraag. “Niet tot zevenmaal maar tot zeventig maal zevenmaal”. Het betekent zoveel als ‘eindeloos, zonder beperking, zonder grenzen’. Dan vertelt Jezus de parabel van de kwijtschelding. “Het Rijk der hemelen gelijkt op een koning die rekening en verantwoording wilde vragen aan zijn dienaren”. Het gaat in de parabel op de eerste plaats over God en over ons. Dat is niet zo vanzelfsprekend in onze tijd waarin God voor veel mensen achter de horizon is verdwenen. En toch is dat het eerste en voornaamste wat Jezus ons te zeggen heeft. Want de koning van de parabel is God zelf die recht heeft op verantwoording van onze kant, die ons ook eens ter verantwoording zal roepen. Wij staan bij Hem in het krijt. En ook niet voor zo’n klein beetje. Ons Nederlands gezegde “bij iemand in het krijt staan” werd gebruikt als iemand in een herberg of winkel niet kon betalen. Zijn naam werd dan samen met het verschuldigde bedrag door de herbergier of de winkelier met wit krijt op een lei geschreven en opgehangen in herberg of winkel, goed zichtbaar voor iedereen. Als je dan je schulden betaald had kon je “opnieuw met een schone lei beginnen”. Zo staan wij als mensen allemaal bij God in het krijt, en wel, zoals de eerste dienaar in de parabel, voor een onbetaalbaar bedrag. Dit betekent dat wij bij God schuld hebben omdat alles wat wij zijn en hebben ons door Hem om niet gegeven is. Alles is ons gratis ter beschikking gesteld. Het feit alleen al dat wij leven, ons verleden en onze toekomst, de mensen met wie wij ons leven mogen delen, ouders en kinderen en geliefden, alles en allen: wij hebben het gekregen zonder er iets voor gedaan te hebben, zonder daarvoor te kunnen en te moeten betalen. Wij zijn inderdaad God alles aan ver-schuld-igd. Ja, “alles is genade”, mogen wij met Theresia van Lisieux zeggen.

Als dat besef van God diep in ons doordringt en wij daaruit leven, dan moet dat gevolgen hebben voor onze omgang met elkaar. Zoals het eerste en tweede gebod communicerende vaten zijn, zo zijn ook onze kwijtschelding door God en de vergeving aan onze naaste op mysterieuze maar existentiële wijze met elkaar verbonden. Daarom bidden wij: “…vergeef ons zoals ook wij vergeven”. Als wij naar de handelwijze van de knecht uit de parabel kijken is dat blijkbaar niet zo vanzelfsprekend. Hij is heel vlug vergeten wat hem kwijtgescholden is. Je zou denken dat hij dankbaar zou zijn tegenover God en bijgevolg mild en barmhartig tegenover zijn mededienaar. Zeker omdat deze laatste hem maar een schijntje schuldig is in vergelijking met wat híj schuldig was aan zijn heer. Als de heer dat merkt is hij onverbiddelijk hard: “Lelijke knecht,…had jij geen medelijden moeten hebben zoals ik met jou medelijden heb gehad en hij laat hem in de gevangenis werpen tot hij zijn hele schuld zou hebben betaald”. Jezus besluit dan de parabel en ook de hele kerkelijke rede “Zo zal ook mijn hemelse Vader met ieder van u handelen die niet zijn broeder van harte vergiffenis schenkt”. Dat klinkt hard en veeleisend.

We moeten hier goed opletten om Jezus niet verkeerd te verstaan, alsof wij Gods vergeving zouden moeten verdienen, verdienen door eerst onze medemens te vergeven. Alsof God een voorwaarde stelt aan zijn vergeving. Dat zou in tegenspraak zijn met de grondgedachten van de Bijbel. Daar lezen wij op elke bladzijde dat God zelf het initiatief neemt om de mensen lief te hebben en dat aan die liefde geen voorwaarden verbonden zijn. Het is dus niet zo dat wij Gods vergeving moeten verdienen. Het is niet zo dat wij eerst aan elkaar vergeving moeten schenken, en dat wij daarna pas vergeving van God krijgen. Het is omgekeerd. God, als eerste, heeft ons mateloos lief. Hij, als eerste, is altijd bereid tot vergeving (Psalm 103,8-17). En als wij eenmaal zijn liefde ervaren hebben, dan moeten wij die dus doorgeven aan elkaar. Gods onvoorwaardelijke en mateloze vergevensgezindheid zijn een appèl aan onze vergevensgezindheid tegenover elkaar, moeten gevolgen hebben voor onze omgang met elkaar.

Allemaal staan wij bij God in het krijt. Allemaal mogen wij bij Hem telkens weer op een schone lei her - beginnen. Wij staan ook bij elkaar in het krijt. Geven wij elkaar, gunnen wij ook elkaar telkens weer een schone lei. Tot zeventig maal zevenmaal …. tot we de tel kwijt zijn!

1e lezing:  Sirach 27,30; 28, 1-7; 2e lezing: Romeinen 14, 7-9; evangelie: Matteüs 18, 21-35 Evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd  kwam Petrus naar Jezus toe en sprak: ‘Heer, als mijn broeder tegen mij misdoet, hoe dikwijls moet ik hem dan vergeven? Tot zevenmaal toe?’ Jezus antwoordde hem: ‘Neen, zeg Ik u, niet tot zevenmaal toe, maar tot zeventigmaal zevenmaal. Daarom gelijkt het Rijk der hemelen op een koning die rekening en verantwoording wilde vragen aan zijn dienaren. Toen hij hiermee begon, bracht men iemand bij hem die tienduizend talenten schuldig was. Daar hij niets had om te betalen gaf de heer het bevel hem te verkopen met vrouw en kinderen en al wat hij bezat om zo de schuld te vereffenen. De dienaar wierp zich voor hem neer en smeekte: Heer, heb geduld met mij en ik zal u alles betalen. De heer kreeg medelijden met die dienaar, liet hem gaan en schold hem de geleende som kwijt. Maar toen die dienaar buiten kwam, trof hij daar een andere dienaar die hem honderd denarien schuldig was; hij greep hem bij de keel en zei: Betaal wat je schuldig bent. De andere dienaar wierp zich voor hem neer en smeekte: Heb geduld met mij en ik zal u betalen. Maar hij weigerde en liet hem zelfs in de gevangenis zetten, totdat hij zijn schuld zou hebben betaald. Toen nu de overige dienaren zagen wat er gebeurd was, waren zij diep verontwaardigd en gingen hun heer alles vertellen. Daarop liet de heer hem roepen en sprak: Jij lelijke knecht, heel die schuld heb ik je kwijtgescholden, omdat je mij erom gesmeekt hebt. Had jij dan ook geen medelijden moeten hebben met je mededienaar, zoals ik met jou medelijden heb gehad? En in toorn ontstoken leverde zijn heer hem over aan de beulen, totdat hij zijn hele schuld betaald zou hebben. Zo zal ook mijn hemelse Vader met ieder van u handelen, die niet zijn broeder van harte vergiffenis schenkt.’