Preek van 11 maart 2018

Preek van 11 maart 2018

Broeders en zusters, hoe komt God erbij en waar haalt Hij het vandaan om zijn zoon naar de wereld te zenden. Dit doe je je kind toch niet aan en als je het al doet dan geef je hem in deze wereld toch niet zo’n onmogelijke opdracht. En toch is het gebeurd. En als Hij het kan, als Gods Zoon het kan, dan moet het ons toch ook lukken. Wij zijn naar zijn beeld en gelijkenis geschapen dus ‘kat in het bakkie’. Maar alléén kan Hij het niet, vergeet het maar. God heeft ons nodig. Al bij de schepping op de zesde dag liet God blijken dat deze wereld zijn wereld niet zou zijn als de mens er niet bij was. Zonder mens zou Gods schepping niet af zijn en dan fluister ik er zachtjes achteraan: ‘en God incompleet’. Dat is geen menselijke arrogantie, maar denk ik een goddelijke bedoeling. Het is ook niet voor niets dat, zoals de rabbijnen ons in de Midrash verhalen, God de engelen voor een boodschap wegstuurt. Hij verwachtte weerstand en wilde ongestoord aan zijn kroonjuweel, de mens, werken. De mens heeft zich niet met ellebogenwerk op de voorgrond gewerkt. God wilde zelf dat er niets tussen Hem en de mens zou staan.

Als we over onze letterlijk grenzen heen kijken, en vaak hoeven we niet over de grenzen te kijken maar zien we het dichtbij links en rechts van ons, laten we dat op ons laten inwerken, dan we zien dat het letterlijk en figuurlijk Godsonmogelijk is om je alleen staande te houden. Dat moeten we dan ook maar niet proberen. Elke weer dat pogen van ons van: ‘ik kan het zelf’ en ‘mijn manier is beter’.
Broeders en zusters, zonder God houden we ons niet staande. We kunnen het louter dankzij God zelf en omdat Hij ons aan elkaar heeft gegeven. Praktisch doen we dat door elkaar overeind te houden, anders wordt het een struikelen naar de eindstreep en daar is ons leven niet voor bedoeld. Ook al lijkt de geschiedenis het anders te willen vertellen.
We zijn soms vervreemd, we horen andere talen en leven met andere culturen. Natuurlijk geeft dat onveiligheid en spanningen. Tja, daar zullen we dan mee moeten dealen. Meer dan 2500 jaar geleden en ook vele malen ervóór en erná werd een volk uiteengeslagen en weggevoerd naar elders, volstrekt in de vreemde, blijkbaar van God en alles verlaten. Geen tempel in Jeruzalem, geen offers meer, dus God is niet meer te loven en te eren, dus zal Hij er wel niet meer zijn.

In de eerste lezing horen we van de Babylonische ballingschap die 60 jaar moest duren. Tijdens die periode was het duister en verlaten. Men componeerde psalm 137 waaruit de heftig bekritiseerde woorden voorkomen: ‘Hun kinderen gooien we tegen de rots’. Vreselijke woorden zijn het en in veel gemeenschappen worden ze niet gezongen, maar wel begrijpelijke woorden. Als je diepste agressie bovenkomt, komen dat soort dingen als golven gloeiende lava vanuit je binnenste en heb je God en elkaar nodig om het weer wat leefbaar te maken en de plooien glad te strijken. God was toch in Jeruzalem en nu blijkt Hij er te zijn: nooit laat Hij zijn kroonjuweel, de door Hem geschapen mens, in de steek. Als we Hem niet aanwezig ervaren, zijn wij vaak zelf de blokkade.

Toch is er in deze diep dramatische periode van deportatie naar Babylon, zoals de Kronieken ons beschrijven, geen uitzichtloosheid. Men had al wat ervaring opgedaan en wat er nog komt is een aaneenschakeling van deportaties tot zelfs nu in 2018, nu men weer flink huishoudt in Goutha (Oost-Syrië). Wat is er anders? De deportatie naar Babylonië bracht een volledige ommekeer teweeg in de relatie God en mens. Dacht men dat God alleen maar verbleef in de tempel in Jeruzalem op de berg Sion, zijn woonplaats? Nu ging men aan de lijve ervaren dat God hen niet alleen had gelaten. Hij was met hen meegetrokken en nam zijn positie van trekgod weer aan. Dat had Hij al eens gedaan tijdens de veertig jaar in de woestijn, duidelijk aanwezig in een vuur- en een wolkkolom.
Nu is Hij niet zo manifest. Maar de mens maakt Hem manifest. Tijdens de Babylonische ballingschap laat God eerst de mens aan het woord. De mens neemt perkament en pen en gaat schrijven: de geschiedenis mag niet verloren gaan. We weten niet hoe we hier uitkomen, maar God mag niet dood of verdwijnen. Er werd geschreven en gedicht en uit die geschriften kwam naar voren welke weg God en de mens al hadden afgelegd en dat het nog niet was voltooid. De mens richtte leerhuizen in, synagogen genaamd, om daar Gods aanwezigheid te vieren op de Sabbat. Om daar door de verhalen te vertellen en uit te diepen, weer levendig te maken in de uitleg van het gesproken woord. Op die wijze werd God present gesteld en kon Hij zijn aanwezigheid kenbaar maken als een zacht adembriesje wat zo verkoelend kan werken in de hitte van de strijd om overeind te blijven. Als de lava van onze woede een uitweg zoekt.
Vanuit dit wederzijdse ervaren heeft God goed aangevoeld wat er nodig was: Zijn zoon Jezus. Maar moest dat nu zo uitgesproken. Er zitten scherpe kantjes aan. Moest dat zo? 

Nikodemus vind de juiste toon. Hij veroordeelt niet, maar durft Jezus in de ogen te kijken. Hij ziet Hem als een leraar en rabbijn. En als mede-rabbi, als collega gaat hij Hem tegemoet. Niet vanuit het gelijk van de oude Traditie - waar niets mis mee is - maar vanuit het aanvoelen dat er iets nieuw staat te gebeuren. Weer met een zekere bruutheid houdt Jezus Nikodemus voor: ‘Luister: 50% is niet genoeg, 95% is niet genoeg’. Nikodemus vraagt zich verward af: ‘Is het dan hopeloos?’ Jezus is weer kortaf: ‘Het is alles of niets’. Liefhebben is alles of niets, niet meer, niet minder.
Wat wordt dan het ijkpunt? Dat wordt het opkijken naar een koperen slang op een stok. Alles loslaten en je blik vestigen op dat misschien wel niet zo flatteuze maar levengevende beeld: de esculaap, het teken van heling en genezing. 

Dat is echt geen kwestie van praktisch leren, terug gaan naar je jeugd en het helemaal opnieuw doen. Het is geen wedergeboorte en opnieuw terugkomen in dezelfde levenscarrousel. Wat geboren is uit een mens, blijft een mens. Stap voor stap meer mens. Door God in ons te laten leven volgen we het spoor van Jezus, een spoor van zelfverloochening. Dat lijkt weer zo rigoureus. Maar door de zelfverloochening staan we open om God in ons leven toe te laten. Van daaruit gaan we Jezus’ bedoelingen begrijpen en zijn we in staat met Hem wel de deportatie te overwinnen. Daar komen we nooit hetzelfde uit als voordien, maar altijd beter omdat God bij ons was. En we zullen nooit meer alleen zijn, ook al voelt dat vaak anders … God is bij ons.

1e lezing: 2 Kronieken 36, 14-16.19-23; 2 lezing: Efez. 2, 4-10; evangelie: Johannes 3, 14-21
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
In die tijd sprak Jezus tot Nikodemus: “ De Mensenzoon moet omhoog worden geheven, zoals Mozes eens de slang omhoog hief in de woestijn, 15 opdat eenieder die gelooft in Hem eeuwig leven zal hebben. Zozeer immers heeft God de wereld liefgehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat al wie in Hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben. God heeft zijn Zoon niet naar de wereld gezonden om de wereld te oordelen, maar opdat de wereld door Hem zou worden gered. Wie in Hem gelooft, wordt niet geoordeeld, maar wie niet gelooft, is al veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de Naam van de eniggeboren zoon van God. Hierin bestaat het oordeel: het licht is in de wereld gekomen, maar de mensen beminden de duisternis meer dan het licht, omdat hun daden slecht waren. Ieder die slecht handelt, heeft een afschuw van het licht en gaat niet naar het licht toe uit vrees dat zijn werken openbaar gemaakt worden. Maar wie de waarheid doet, gaat naar het licht, opdat van zijn daden moge blijken dat zij in God zijn gedaan.’