Preek van 10 december 2017

Preek van 10 december 2017

De steppe zal bloeien. Misschien kent u wel dat prachtige lied, dierbaren, van Huub Oosterhuis, dat wonderwel past bij de lezingen van vandaag. De steppe zal bloeien, de steppe zal lachen en juichen. U moet er dan wel de triomfantelijke melodie van Antoine Oomen bij horen, vol vurige gloed en stralend als de dageraad.
De dageraden van deze tijd, de advent, zijn niet echt stralend te noemen. We zitten midden in de donkere weken vóór Kerst. De natuur keert zich naar binnen, ze zoekt haar schaduw op. De bomen zijn ontdaan van alle bloei en tonen nu hun naakte essentie. De bomen tonen hun essentie. Ze laten zien dat ze niets anders zijn dan een uitwaaiering van takken. Ze zijn niet meer, maar ook niet minder. Hier gaat het om, zo zitten zij in elkaar.
En hoe zitten wij in elkaar? In welke richtingen waaieren onze takken uit, dat wil zeggen: onze gedachten, gevoelens, dromen, wensen? Hoe zitten wij in elkaar? Welke lijnen zien wij in ons leven, vanuit ons verleden, in het heden, naar de toekomst toe? Waar reiken we naar uit? De advent is een tijd die bij uitstek geschikt is om daarbij stil te staan, want de donkerste dagen van het jaar nodigen als vanzelf uit tot inkeer, bekering.

De voornaamste woordvoerder van bekering in het Nieuwe Testament is Johannes de Doper, die we vandaag ontmoeten in de evangelielezing. Johannes voelde die roeping, zoals zovelen na hem, om zijn leven om te gooien, zich af te keren van het “steeds meer” van deze wereld en de woestijn in te trekken, als een magneet aangetrokken tot het grote niets waarin alles te vinden is. Antonius, Franciscus en talloze heiligen in latere eeuwen hebben zijn voorbeeld bijna letterlijk nagevolgd.
Ook wij, cisterciënzer monniken, konden niet weerstaan aan die lokroep van de woestijn, die de abdij eigenlijk is. Door middel van gebed en werk, gehoorzaamheid en dienstbaarheid, overgave en zelfdiscipline zijn wij allen op zoek naar die zelfontlediging waarvan wij in een flits hebben mogen ontwaren dat daar grondeloze waarheid in zit. Juist in die zelfontlediging, juist in die bekering, in het ons afkeren van onze ik-gerichtheid, juist daarin schuilt vreugde, liefde, leven.

De woestijn is een plek van leven, niet van dood. De winter is een tijd van herbronning, niet van afsterven. De steppe zal bloeien. En daar hoeven wij niets voor te doen, integendeel, daar hoeven we alleen maar dingen voor te laten. We hoeven alleen maar onze ego-projecten, onze zelfgebouwde luchtkastelen te laten rusten, er afscheid van te nemen of op zijn minst er afstand van te nemen. Wanneer we ons afwenden van onze eigen wil, niet meer rusteloos energie blijven steken in ons eigen kleine zelf, maar integendeel ons toewenden naar de ander en ons verwonderen over zijn of haar wereld die ons nog volkomen onbekend is, dan openen zich duizenden nieuwe vergezichten; dan opent zich een onuitputtelijke bron van schoonheid en veelkleurigheid. En dan begint de woestijn van onze innerlijke leegte vanzelf te bloeien.
Johannes omarmde zijn woestijn. Hij ging midden in zijn dorheid staan, als een naakte boom met uitwaaierende takken. Hij wist dat daar het echte leven te vinden was. Hij stort zich in zijn leegte, en vindt een volheid van leven die hij ook enthousiast uitdraagt naar ieder die het horen wil. Hij wordt een roepende in de woestijn, en hij roept: “Hier, midden in de woestijn, midden in de godverlatenheid, hier is God te vinden. Bekeer je dus. Zoek het niet in de veelheid en de verstrooiing, maar zoek het in de soberheid en de ingekeerdheid. Keer je in tot gebed, en je zal dansen van vreugde. Zwijg in alle talen, en je zal jubelen en juichen.”

Vanuit deze radicale ommekeer, dierbaren, en slechts van daaruit, ontdekt Johannes Jezus als degene die groter is dan hij zelf. Het is een ontzettend groots gebaar van Johannes, dat hij Jezus aanwijst als degene die sterker is dan hij. Wie van ons is bereid dat van een medemens te zeggen? Hoe vaak ben ik niet geneigd om de zwakkere kanten van iemand anders aan te wijzen, zodat hij kleiner is dan ikzelf? Wanneer Johannes dus zegt dat hijzelf met water doopt, maar Jezus met de heilige Geest, dan verheft hij Jezus als de ware Messias, en bovendien ontkracht hij zijn eigen doopsel, want dat is slechts water.
Op zijn beurt zal daarom Jezus later Johannes verheffen, door zich te laten dopen met het doopsel van Johannes, een doopsel dus van slechts water. God daalt, in de persoon van Jezus, echt af tot ons louter menselijk niveau. Zo verheffen ze elkaar door wederzijdse nederigheid.
En die nederigheid, die kunnen wij, dierbaren, nu ook beleven en tonen door deze tijd van ingekeerdheid en gebed, die de advent is. Het is een gezegende tijd, waarin we groot kunnen worden door ons klein te maken, verzadigd kunnen worden door versterving, vreugde kunnen vinden in de woestijn van onze innerlijke leegte, onze schamelheid en geringheid.

Het daarin uithouden is niet gemakkelijk, niet comfortabel, wel vruchtbaar. De vrucht  daar zien we naar uit en daar kunnen we ons aan vastklampen  is de geboorte van God in deze wereld, iets wat natuurlijk eigenlijk ongehoord en volstrekt onmogelijk is, en wat toch staat te gebeuren. Midden in onze over-gemediatiseerde en over-productieve maatschappij zal God geboren worden, weerloos en arm, in alle schamelheid. Het is aan ons om die schamelheid op te merken, te erkennen en te verheffen tot iemand die groter is dan wijzelf. Te midden van zoveel lawaai en gedoe de hele dag door, voorwaar geen eenvoudige klus. Maar het loont wel de moeite. We kunnen nu reeds onze woestijn omarmen en ons inkeren tot gebed; dan zullen we nu reeds de eerste jubelkreten in ons hart kunnen beluisteren, die over een paar weken zullen uitbarsten in volle glans. Stralend als de dageraad. Want de steppe, die zal zeker bloeien.

lezing: Jes. 40,1-5.9-11; 2e lezing: 2Petrus 3,8-14;  evangelie: Marcus 1,1-8
De evangelietekst uit de Willibrordvertaling 1978:
Begin van de Blijde Boodschap van Jezus Christus, de Zoon van God. Zoals er geschreven staat bij de profeet Jesaja: Zie, ik zend mijn bode voor u uit, die voor u de weg zal banen; een stem van iemand die roept in de woestijn: Bereidt de weg van de Heer, maakt zijn paden recht, trad Johannes op in de woestijn en doopte; hij preekte een doopsel van bekering tot vergiffenis van zonden. Heel de landstreek Judea en alle inwoners van Jeruzalem trokken naar hem uit en lieten zich door hem dopen in de rivier de Jordaan, terwijl zij hun zonden beleden. Johannes ging gekleed in kameelhaar met een leren gordel om zijn lendenen; hij at sprinkhanen en wilde honing. Hij predikte: ‘Na mij komt die sterker is dan ik, en ik ben niet waardig te bukken en de riem van zijn sandalen los te maken. Ik heb u gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de heilige Geest.’